Jop bracht dingen mee uit de provincie. Een rugzak met plakband en papier. Tijd en woorden die in de grote stad al een decennium lang niet meer werden gebruikt: gaaf, hoi en yeah. Dat laatste woordje zo lang mogelijk uitgerekt.
Het was de tijd waarin mensen in de stad reeds minder vaak zomaar bij elkaar aanbelden. Zo niet Jop. Jop stapte op de trein in Hengelo, stapte uit in Amsterdam en zag wel waar hij uitkwam. Een aantal jaren lang werd er regelmatig rond een uur of twaalf ‘s avonds aangebeld. Daar was Jop. Met zijn rugzak en een plastic tas met zes halve liters, die hij in de loop van een paar uurtjes moeiteloos naar binnen goot. In de stiltes tijdens een gesprek staarde hij je goedmoedig in de ogen.
Enkele jaren eerder was er een tentoonstelling van audiovisuele kunst in het toenmalige Shaffy Theater. De digitale revolutie was net begonnen, en alle deelnemers deden hun best om met Sony Trinitrons en koelkastgrote beams serieus over te komen. Behalve één. Die opviel door een radicaal poëtische en moedwillige low-tech uitstraling.
In een kleine ruimte stonden een aantal pick-ups op de grond. Op de draaitafels kartonnen doosjes met plakband vastgemaakt en waarin openingen waren gesneden. Vanaf het plafond hingen snoeren met peertjes die in de kartonnen doosjes verdwenen. De pick-ups draaiden op verschillende snelheden. Het karton maakte zacht klappende geluidjes. Het was niet donker, zoals in de meeste andere ruimtes, maar juist licht. Kleine vuurtorentjes van karton. Tijdens de opbouw had ik hem al gezien. Vrolijk knutselend met stanleymes en kroonsteentjes, waar andere deelnemers met BNC kabels en gen-locks worstelden.
Ik mocht een prijs uitreiken voor de beste bijdrage aan de tentoonstelling en koos de installatie van Jop. Dat was het begin van een merkwaardige vriendschap die nooit echt van de grond kwam. We waren te verschillend. Te zeer verweven met onze eigen werelden. En toch was juist die verscheidenheid de reden waarom we in elkaar geïnteresseerd waren en bleven. Als ambassadeurs uit exotische landen.
Een paar jaar later. Jop loopt door W139. In zijn handen een Super8 cassette die is afgeplakt met een stukje rood glas, en een schroevendraaier. Al lopend en draaiend belicht hij de film. Hierna legt hij dezelfde route nog eens af met een cassette, nu met een blauw en een groen filter. De filmpjes ontwikkelen, drie projectoren die over elkaar heen projecteren, en Jop heeft een analoge beam gemaakt.
Het ritme van zijn leven zat in zijn werk. En het ritme van zijn werk zat in zijn leven. Niet alleen zijn bril, maar zijn hele bestaan als met sellotape bijeengehouden. Hij bewoog niet snel, maar kon wel langer dan wie ook doorgaan. Als iedereen reeds was omgevallen, zat Jop nog overeind. Veel kunstenaars zijn druk. Hebben projecten en agenda’s. Jop had altijd tijd, zo leek het.
We bleven vreemdelingen in elkaars land. Bezoekers. En daarom weet ik van zijn persoonlijke leven, zijn zorgen en zijn twijfels niet veel. Maar als ik denk aan wie of wat een kunstenaar moet zijn om zich zo te mogen noemen, denk ik vaak aan Jop. Er was voor hem geen andere optie. Liever sierlijk falen, dan lelijk slagen. De kunst is daar waar je haar niet verwacht. Het herkennen van dat onverwachte heeft alles met tempo te maken. Het ‘Yeah’ tot de uiterste grenzen van haar omhelzing oprekkend.
Dick Tuinder
door Dick Tuinder: Tafel van Jop Horst